Hoger trok Bep z’n been op, in wrevel beluisterend het geanimeerd spreken der twee. Dadelaar zat met het hoofd leunend op de hand, knikkend in plezierig begrijpen. André, rood-fris van de straat, blij in zijn herinneringen vertelde tussen rookdampjes door.
‘. . . Heel curieus geval. . . Acute ruggemergsaandoening bij n werkman. . . Verbazend merkwaardig Hij werd gestoord door de huishoudster.
‘Zal ik opdoen, meneer?’
‘Doe maar op. Doe maar op!’
Luidruchtig vrolijk floot hij ’n wijsje uit de Zigeunerba-ron. Maar dan weer opgeruimd doorpratend. . .: ‘Wat zeg ik?. . . Eén aandoening? Twéé tegelijk, hahaha!. . . Bij vader en zoon. . . Volkomen zekerheid... En ’t prachtige is dat ’t ene geval ’t ander zo helemaal bevestigt! . . . Weet je dat ze voor het nieuwe viaduct bezig zijn onder water te werken?. . . Die twee waren in dezelfde caisson om fundering te metselen, nog niet eens bij veel atmosferen. Ongeveer twee. Allebei lélijk ’r aan toe ‘Hé!’
‘Stel je voor dat de moeder van bloedvergiftiging sprak! Stomme mensen. Eerst dacht ik niet aan ’t ergste, nie-waar? Bij twéé tegelijk én acûût. De zoon heeft retentio urinae. . . Frappant geval... De vader volkomen para-plegie. . . Als ze ’n week vroeger om me gekomen waren, hè?. . . De vader geef ’k geen twee dagen meer.’
157