‘Heb je ze góed gewassen?’
‘Ja, mevrouw.’
‘Met ’n schone kopjesdoek?’
‘O jee, ja.’
‘Vanmorgen zat ’r nog eigeel an ’n bord ‘Nou da’s ’r dan bij toeval an gekommen ‘Ben je helemaal klaar?’
‘Alles an kant.’
‘Ga dan maar weg. . . Dan ga ik gezellig me krant lezen en ’n kopje thee drinken
Goddank, de meid had niks gemerkt. Dof, suf, met gapingen in haar geheugen, ging ze nu zitten voor het raam in dezelfde stoel waarin hij gezeten had, trachtte ook naar buiten te kijken. Maar de vervloeiend-glimmen-de ruiten weerkaatsten alleen het lieve kamerinterieur, de tafel met het theestel, schamp vlekjes op de nikkelen ketel, de kopjes, de gaskroon met de bleke ballons, het behang, de lithografieën en dat alles in drapering van teer, fluwelig goudwaas. Dieper toebuigend doemde haar eigen hoofd op, zwartbruin met goudgele oortjes en lang-klagelijk begon zij te snikken, hardop te huilen, hardop, hartstochtlijk-schreeuwend haar smart in de stilte van kamer en keuken.
154