de brute vernedering. Zacht van bewegen opende ze de kast, nam het gehakt van de tafel, zette dat onzichtbaar op de bovenste plank. Toen riep ze de hond met vriend-lijk-roepende stem, liet hem eten aardappelen en erwtjes en saus van ’t bord van Guus én van haar bord - toen nog ’n stuk van de rijstpudding. Daarbij keek ze toe, star, wat-vermoeid, de ene wang rodig alsof ze er lang op gesteund had.
Toen schélde ze.
Jans, verlegen-lachrig kwam binnen.
‘Schel u, mevrouw. . . ’
Zij, méér nog verlegen, onverschillig doend, met gelaat gewend van het licht, maar met stem zéker en toonloos, schepte wat pudding op een bordje:. . .
‘. . .’k Had je hélemaal vergeten, Jans. . . Meneer had zo’n haast. . . ’t Gehakt was wat stijf - net als ’k dacht
‘Stijf?.. . Nou de smaken verschillen
‘Meneer vond ’t óók. . . Heb je zo pudding genoeg?’
‘Dank u. . . ’
‘En de haas, die eten we morgen. . . Ruim je daar af. . . ?’ ‘Had meneer geen tijd voor de thee?’
‘Nee - meneer moest nog ergens wezen... Je mag als je gewassen heb wel ’n uurtje naar je moeder gaan, hoor
En dan bleef ze rustig op de sofa zitten, terwijl Jans afruimde en veegde en het theestel klaar zette. Ze nam de krant op, las, luisterend naar de geluiden in de keuken -óf ze nog niet haast klaar was met die paar vuile borden -wat die meid draalde vanavond. . . Jans zette dan weer de schone borden en glazen in de kast.
153