je in ’n paar minuten opbakken en gehakt hinderde niet. - Als-ie nou maar één woord sprak.
Zij trilde nu van zenuwachtigheid, begon weer te huilen, wat hém deed beven van woede, dat gehuil, dat vervloekte gehuil. Als ze niet ophield zou-die opstaan, z’n hoed en jas krijgen en ’t huis uitlopen. Die egoïst - dat schepsel!
Maar dan klonk haar klagende stem.
‘. . .Ach toe, Guus, kom nou éten. . . kom nou éten. . .’ Hij antwoordde niet, verwoed, nu héél zeker wetend dat hij gelijk had, dat hij onder de plak zat, dat hij niets, niéts van haar hield, nooit van haar gehouden had.
‘Ach toe Guus. . . Eet dan maar wat je wil. . . ’t Kan me niet schelen. . . Maar hou je mond niet. . .’
Ze keerde zich om, maar hij zweeg, stil-verwoed, vast-be-sloten geen woord meer te zeggen. Geen woord meer. Moe als hij was en flauw van honger hield hij zich daaraan vast. Z’n hoofd dee hem zeer, haast op hoofdpijn af. ‘Ach toe nou Guus. . . Zég nou wat Zijn zwijgen hitste haar op, maakte haar van een schrikkelijke opgewondenheid.
‘Hoor je me niet. . .!’
Nee. Hij verdraaide ’t. Ze had hem nu zo lang getemp-teerd dat hij er genoeg van had. En hij had niet künne spreken. Raar. Hij had geen woord künnen zeggen. Zo zaten de zenuwen hem in ’t hoofd. Hij verdraaide, verdraaide ’t.
‘Als je niet antwoordt, niet antwoordt/ zei ze hees, het hoofd zenuwachtig in de handen bewegend: ‘als je niet antwoordt. . . o je maakt me gek, man! - Je maakt me krankzinnig, krankzinnig. . .!’
150