Door de boodschappen, het gepraat, het zaken doen, had hij er niet meer aan gedacht. Maar nu, terugwandelend, begon het onaangenaam gevoel weer te chagrineren, dat zacht-irriterend prikkelen ener ontstemming, die in de laatste huwelijksmaanden chronisch leek te worden. Nerveus liep hij te bedenken. Wie of ’r gelijk of óngelijk had gehad. Zij of hij? Zij of hij? Zij had ongelijk. En hard tegen zijn gedroom in, redeneerde hij met willen om zakelijk te zijn, het geval nu eens helder te stellen en koel-objectief te beslissen of hij ook maar één onrechtvaardig ding begaan had. Laat nou is kijken. Hoe is ’t an-gekommen? En nou géén zijwegjes. Ik zei: wat n mooie haas, wat ’n vet beest of zo iets. Toen zei zij: laat die man nou niet zo lang wachten, betaal nou maar eerst. Dat zéi ze, maar dat heeft niks met de ruzie te maken. Doet ’r niet toe. Nou is préciés ’t gesprek opstellen en nou is niks vergeten. Toen kreeg ik ’t geld uit m’n beurs en zei ik terloops, god, zonder één kwaje bedoeling. . . Nou maar, is dat nou wel zo? Zei ’k ’t zónder kwaje bedoeling? Natuurlijk. Dat staat vast. Wat voor kwaje bedoeling kon ik gehad hebben? Niks, niewaar? En dat zal ik toch wel het beste weten. Dat staat vast: Ik had niet de minste bedoeling. Toen kreeg ik düs ’t geld uit me beurs en zei ’k: wat n vet beest en hoe jammer dat die man ’r geen twéé heeft, Suus is ’r óók zo dol mee. .. Wat zei zij toen? Toen zei zij - nou is goed verzinnen, want daar komt ’t op an - toen zei zij: O, o, gün je ’m Koos niet? Precies.
125