56
VIL
Diep in ’t groen, in de Vergotestraat, bij Voluwe, woonde Jean Manson. ’t Hek van den tuin doorgaand, kwam men rechts bij ’t woonhuis goed onderhouden; links moesgronden en serres. De wit bekalkte ruiten waren in ’t halfdonker alleen zichtbaar.
In de woonkamer zat Adrienne. Haastig rees ze op, omhelsde Trinette.
„Dat is ze Florent.. ..”
Van achter de tafel kwam ’n stevige boerenjongen met groote lompe trekken en dik bruin kroeshaar te voorschijn.
„Zoo,” zei Florent, terwijl hij ’n lucifer afstreek en de lamp opstak.
Dadelijk had tante ’t over Pierre, over z’n noodlottigen afloop en alles wat er mee in betrekking stond. Ze wou precies weten hóe ’t ongeluk gebeurd was, wie er bij de begrafenis waren, tot ze zichzelf in de rede viel met de opmerking dat Trinette wel honger moest hebben. Bedrijvig dekte ze de tafel, schudde zonder ophouden ’t hoofd, eindigde meestal haar zinnen met ’n „Niet waar, Florent?”, waarop deze telkens „Ja, ja” bromde.
Trinette antwoordde op alles, vond ’t vreemd, dat tante zoo weinig met Jean sprak. Van af ’t oogenblik dat de laatste was binnengekomen, had ze hem nauwelijks gegroet, ’t Leek wel of Florent de man, Jean de knecht was.
’t Meisje vergiste zich maar weinig in haar kinderlijke waarneming.
Tante Adri was ’n achttal jaren getrouwd. Jean had haar gevraagd: om onder dak te komen had ze ’m graag genomen. Al de eerste maand van ’t huwelijk had ze ’n wrok tegen ’m getoond. Niemand begreep de reden. Ze snauwde ’m af om de minste oorzaak en geduldig verdroeg hij die uitvallen van haar prikkelbaar humeur. Hij sprak altijd van „zijn vrouw” of van „Adrienne.” Zij noemde hem Manson kortweg. Het huwelijk bleef kinderloos. Als Madame Manson