jongenshanden in ’r vingertoppen, ontsloot Duczika de zware glasdeuren van 't „Vorderhaus” en Betty ’r onhandig met kluk-kende stearine-spetjes bijlichtend, glimlachte genoegelijk om wat Erich zou denken, als-ie op z'n kamer ’t in de keuken gewrochte vers, terwijl-ie bij den kapper was, héélemaal las — en de teekening met de initialen, die ze met niet uit te vlekken merkinkt op z'n beenen manchetknoop gekrabbeld had, zou zien...
Op den looper van 't „Herrschaftliche" portaal, naast ’t emaille bordje „Bitte die Füsse zu reinigen,” wenkten ze de studenten na, en beiden aan 't zelfde denkend, kwamen ze in de snikheete herriekamer, waar mama in ’r onderlijfje op de sofa ’n sigaret lag te rooken, en waar Lotte met ’r beenen languit op twee stoelen zat te geeuwen, terug.
Neuriënd, gewend *t alleen te doen, begon Duczika de bende glazen, flesschen, amandelschillen, asch en sigarenstompjes te redderen.
II.
Over de daken, grijs-transparant met zwak-rosse nerven en teer-violette vervloeiing, waar huizen in aanbouw ’n ruimtegat groeven, koepelde de hemel van den nieuwen zonne-dag, toen ze 't asfalt bestapten — Poldi, stug-gebogen, in zichzelf gekeerd, Erich opzettelijk-schel fluitend.
De stad leek hier op dit late uur bijna uitgestorven, zonder ’n voorbijganger, zonder 't klappend gehamer van fn paardehoef, zonder 't toetend gestoot van ’n auto.
De electrische hanglantaarns waren gedoofd — nergens, in geen van de huizen, brandde licht — de winkelkasten waren met morsige lappen behangen, en als niet uit een van de zijstraten ’t klikkend gemoker van arbeiders, die de granieten bedding van ’t plaveisel opbraken, hard en bijtend aan was geketst, zou ’t de grauw-vlakke stilte van 'n onbewoonde stad zijn geweest.
Nerveus met z’n stok den stoeprand betippend, met ’t schril gefluit niet even pauzeerend, liep Erich naast den langen, mageren vriend, die met de handen in de zakken, of-ie iets bijzonders waarnam, de vierkante neuzen van z’n schoenen en de saamgeklonken brokkel-steentjes van 't trottoir bekeek, en ’n snauwende trekken om z’n mond en neus had, of-ie bij ’t minste, *t geringste, ’n afhap zou geven.
Ze sloegen fn dwarsstraat in, nog ’n dwarsstraat, staken *n plein met zandhoopen, loodsen en stapels gasbuizen over, en
30