I.
HET SPOOKHUIS AAN DE HAVEN.
j,]a, 3t was me alsof ik schimmen van witte paarden zag ”
(Rosmersholm).
„Ezechiël,” zei mijn grootvader, als’k luisterde — en hij keek me dan met zóo’n vernietigenden glimlach aan, dat ik banger voor hem dan voor de geluiden werd.
Hemel, die grijze, kleine oogen en de minachting van z’n lach! En de pijniging van z’n stekelige opmerkingen!
Al kreunde ’t huis, al klaagde ’t benee of iemand om hulp riep: bij groova’s spitsige lippen en z’n spottend „....Petit gamin!”.... — hij was in Frankrijk geboren — dorst je niet meer van je leerboeken opzien!
Want alles, letterlijk alles lette-ie op.
Stak je je vingers in je ooren, om ’t gekerm, ’t honde-gehuil, ’t geroep niet te hooren — en dat met de quasi-houding van ingespannen de rekensommen na te tellen, dan sloop-ie zacht achter je an, piekte je in de zij, dat je bleek werd van schrik en lachte je geniepig uit. Zei je: ,,....’k Kan zóó niet leeren, groova,” dan knikte-ie enkel en knipperde met de oogleden en besmakte z’n pijpje en antwoordde — niemendal. En dan wist je door z’n gezwijg, z’n vinnig lachje, dat-ie al je gedachten, je kindergedachten, nog sekuurder in één vegenden greep te pakken had, dan je ’t zelf bij de vliegen op ’t kozijn kon.
,,’n Man moet ’n man zijn, Ezechiël,” was de slotsom van z’n levensadviezen: „bijten en niet laten bijten —
5