VI
IK KRIJG GEDAAN EN HANG ’T HEERTJE UIT
„Hoe kan een mensch naer goede daden trachten, „Die in den geest met eersucht is besmetf9
(Jacob Gats.)
„Kur ein apodiktischer Beweis, sofern er intuitiv ist, kann Demonstration heissen.”
(Kant, Kritik der reinen Vernunft.)
Slapen, bewusteloos raken, sterven, ’t vergaan van de wereld, dat ’s één pot nat.
Alleen als je weer wakker wordt, en (in ’t tweede geval) je positieven terug krijgt — schijnt ’r ’n reëel verschil te zijn....
Volle vier uur was ’k radikaal weg, weg van wat je leven noemt, weg zonder ’n zweem droom, weg zonder gevoel voor Rijk’s stevige knuisten, weg in ’n ander soort Zijn (gelijk Shakespeare, dien ’k óók las, ’t zonder groote Z. doceert), ’n Zijn, dat je uitsluitend met koude rillingen, verbazing, benepenheid, duizelig-ma-kende mijmeringen overpeinst — of gemakshalve negeert.
Volle vier uur was m’n lichaam door derden gesjord, terwijl ik, waarlijk ademend, kreunend — met m’n beste mensch-zijn, immers bewust-zijn, elders (let op: elders) verkeerde.
’t Eerste, dat ’k hóórde, was Rijkaard’s vloekende stem. M’n terugkeerend gedachten- en gevoelsleven heette-ie met de hartelijke woorden: „.... De beroerling blieft weer te ademen!” welkom.
De oogen suffig openend zag ’k z’n rooien, zweetenden kop, z’n rossig-behaarde, gespierde armen, die de mij-
106