DAGERAAD
Zijn zonnewoning had — en een prinses,
Die leefde in het bergland van de maan.
Een vreemde toovenaar had het gewild,
Dat hij haar zag en zij hèm altijd zag,
Dat ze met glimlach keken naar mekaar,
Maar dat ze nooit tezamen mochten zijn.
Soms trok hij blij een zilvren feestkleed aan Voor haar, De aardebloemen zwollen dan De gouden harten, ’t Werd al rood, paars, geel.
Wit, blauwgrijs en groen, purper en lila —
En violet, De kelken, trossen en De bekers bogen loom de stengels, neer,
Zoo zwaar werd door de zon het kleurenbed... •
De maanprinses ver weg in 't hemelblauw,
Wachtte geduldig tot de nacht er was.
Ze sloeg een hermelijnen mantel om Met maanvarens en engelzoet in ’t haar,
Ên droeg een sterredistel in de hand,
Die in het donker bloeit en opengaat.
Zoo .glee ze langs de bleeke wolken heen En zocht en keek. Er was een nachtegaal,
Die voor haar zong den hemelkoepel door:
(zingt)
„De Maanprinses vraagt of je bij haar komt,
„Zij ziet in 't donker meer dan jij in *t licht,
„Zij droomt zoo als geen ander droomen kan,
„En waakt in tranen eiken langen nacht,
„Ik mag bij jou niet komen, Zonneprins,
„Als ik het doe val 'k van den Hemel af:
„Nou hou *k me aan mijn witte bergen vast,
„Ep. hou in 't witte dal mijn oogen dicht...."
(zij wacht of het kind slaapt) Ze slaapt.... (glimlacht)
Ik wist niet hoe het verder was....
En 'k heb geen kralen meer. Liggen er nog?
ADAM
Je heb ze allemaal geregen, kind,
(kijkt bezorgd in de slaapstee) *k Denk dat op 't kussen in de slaapstee hier,
Zich gauw, te gauw, een ander nederlegt,
Die met geen menschenmacht te weren is____
68