DAGERAAD
Nu 'k de verwijten hoor — ook om ft kind,
En niet meer bukken hoef, om in 't hok Een nog-warm ei te grijpen, nü Lukas,
Beef ik voor 't uur, als d’ uitkomst wanklen zal----
Wat jij voor-droomde in je droomenland,
Heb ik gelééfd, omdat ik altijd droom,
De droom, 't onzienlijke, mijn vreugde werd,
Ik was een raadgeefster, zelf hulpeloos.
Als jij luid lachte, ging ik mee in lach —
Als jij verdrietig zweeg, zei ik geen woord —
Als jij^in bevend ongeduld bewoog,
Zat ik te wikken waar het euvel was,
En balde dwaas de vuisten, diep ontrust!----
Als jij hartstochtelijk-verwoed niét vond,
Werd *t duister in mijn lijf een wilde gloed Van drift. Ik bouwde mee. Aan 't — luchtkasteel Misschien.
LUKAS
Een luchtkasteel?.... Een tooverland Met hoepels, zuilen, lichtend in de zon,
Met wolken als een meer van drijvend goud,
Met water, in de schaduw, druivenblauw,
En in den dagschijn als een vlammend vuur.... MARJOLEIN Toe, spreek niet langer in dien dronken toon,
Dien vréémden roes van laten nacht! Avond Aan avond was ik met je saam, omdat Jij meelij met m n blindheid had — en ik (aarzelt), En ik — benee geen bezigheid meer had.
Jij riep: „Kom bij me praten, Marjolein!"
Ik schoof dan langs de trap, om op een kruk Te luistren. Van de bergen klonk de roep Van herders die de kudden met hun hoorn Dreven naar 't dal, en van de honden werd Het blaffen door de wanden van graniet Teruggesmeten of ’t was dichtebij.
Dan uit het dal bij vochtigen oostenwind,
Dreven de groetjes van het careljon,
Als werd een kristallijnen glas betikt.
Ik op mijn kruk, de handen in mijn schoot,
Hoorde het zacht aanstappen van den nacht,
20