of morgen ’t loon voor d’eersten nacht gestreken -of is de goudvink al geknipt?
Regina. (woest opstuivend) Dat lieg je, lieg je ! ’k Ben zóó’n loeder niet, om bij d’onschuldige oogen van m’n eigen kind...
Regent : Vergeet jij, lichtekooi, dat ik de hoogste magistraat!
Regina : (heftig) ’k Lap alle magistraten an m’n zool! Ik heb lang genoeg m’n lippen stuk gebeten! ’t Zit me tot hier, tot hier! Mot ik nog pootjes geven als ’k wor gepest!...
Jus: Als jij je toon niet matigt...
Regina: Wat dan? Wat dan! Doe jij maar wat je wil! Ik ben geen waardin voor me eigen dochter! Bij me in ’t huis heeft ze geen stap gehad, geen stap! ’k Heb op m’n stoep gestaan, bang voor ’t zonlicht en de menschen — en op m’n stoep heb ik met haar gepraat, ’k Weet wat ik ben — plezier voor kerels in den nacht en goed voor alle vuil zóo als ’t daglicht schijnt! 'k Weet wie ik ben! Maar zoo gevallen, om ’n kind, dat ik gezoogd, aan dat bestaan, dat rot bestaan, te geven — ’r na te laten kijken als ’n schurftig dier — ’r voor ’r jonge leven te verdoemen, te vervloeken — ’r ook te laten grienen uur aan uur — zoo’n smerig beest ben ik nog niet, wor ’k nooit, nee nooit!
168