Sero. ’k Wist niet dat dat Uw Excellentie intres-seerde ...
Regent. Och ja — och ja! ... Hoe meen jij dat ?
Sero. ’k Meen dat ’r duizenden en nog eens duizend
— ’k meen niemendal ...
Regent. De schalk! ... Nu had-ie moeite ’t in te slikken, ha-ha-ha! (tot fus, die de trap af gekomen, 't laatste gehoord heeft) ... Die man heeft hier (be-tikt z’n voorhoofd) ’n koemaag, maar geen hersens
— die kauwt, herkauwt en kauwt zoo ieder uur op onverteerbaar tuig! Ha-ha-ha, ’t is zeldzaam, zeldzaam !... Dus geen honger ?...
Sero. Nee, nee...
Regent. Geen trek in jonge kiekens of een malsch aan ’t spit geroosterd boutje?
Sero. De koemaag hier verdraagt die zaken niet...
Regent. Geen kreeftje, rood — óók rood — van woede om de hitte van ’t water, met ’n roemer witten wijn?
Sero. Daar heb ’k juist vanmorgen mee ontbeten — en heel m’n buurt tot we ’r van kikten en ik ’n graat kreeg in m’n keel.
Regent. Hoor je dat, Jus — ja Hopman lach gerust! —
146