(hij stut plotseling op de armen, kijkt haar enkel aan) Goddank !... (knielt bij ’t bed, neemt z’n hand, kust die — hij stoot haar driftig terug). Vadertje! (hij blijft haar aanstaren, zij wijkt achteruit). Je kijkt zoo vreemd — ik ben ’t — Droomelot! Herken je me niet meer? (hij schudt wild het hoofd, wijst haar heen te gaan). Ik ben ’t — ik! (knielt opnieuw bij ’t bed).
Sero. (moeilijk): Ga weg! (schor lachend).
’k Verdraag de lucht niet van jouw zeep!
Daar stik ik bij! Smijt open hier ’t raam!
Ga weg ! Ga weg ! Ga weg! Ik ken je niet!
Droomelot. Je kent me niet? Ik ben je eigen kind!
Sero. (halverwege van 't bed).
Ben jij m’n eigen kind — weet je dat wel ?
Ik stik! (zij bukt, reikt hem de waterkruik — hij duwt haar achteruit). Nee, uit jouw kinderhanden niet!...
Eer kruip ik naar den berg van Horeb heen,
En wacht ’t wonderwater uit de rots...
Dan dat ik nog van jou, van jóu — wat wil!
Droomelot. Toe, vader, vader, vadertje!
Sero. Ga weg!
lij wist den weg, daar bij de schouw, nietwaar?
Droomelot. Dien wist ik, maar ’kdacht...
Sero. Jij dacht — jij dacht, hahaha!
250