Zoo waarachtig als ik mij soms verbeeldte leven — O, dierbare! —: er gaat niets boven gezwam. Zwammen is de staat van extase-looze extase van wat de meest ziellooze: Ziel noemt. Zwammen is de dolce far niente van den in Zomerslaap verkeerende, ’t lodder-begin van den heiligen Nirvanah. Welnu, ik zwamde reeds eenige keeren voortreffelijk over zinledige zeepbellen, waarvan ik u de potentie poogde te suggereeren door de grillige wiegeling der kleuren in den genoeglijken Camera vast te leggen — ik zwamde met zon-ontwende oogen over komieke dingskes, die een degelijk auteur pleegt te mijden — heeft de lezer geen recht op ’n zoet-gekonfljt, wel-doorkneed, smakelijk-besuikerd gebakje? — ik zwamde lukraak, gelijk ’n kegelaar na z’n zesde biertje of ’n zeer • doorvoede bij de rookwolken van ’n Karel I. — ik zwamde lekker-luierend over kanarietjes en grazende koeien — en in diezelfde, ongeoorloofde, half-weelderige, half-dommelende stemming, ga ik opnieuw knikkebollend zwammen — ik voel ’t — en mis de energie, om de los-bungelende leidsels straffer aan te trekken ... Ik kan niet anders ... De hemel helpe mij . . . Amen . . .
Een Culex pipiens of een Culex cantans — ’n piepende of ’n zingende is ’n beest van ’n beest. Ik ken ’n dame, ’n charmante, die in buien van ernst of humor den mensch bij z’n söort-naam beest noemt, en zich in de nomenclatuur niet vergist. Er zijn in de orde der Beesten, eerste, tweede, derde of vierde Orde, variaties, die in een Pension snurken en zich gedragen of Pension-kamers met drie-steens-muren van elkaar gescheiden zijn — er zijn varianten met onsterfelijkheids-gelaten, als ze ’n lintje in ’t knoopsgat dragen of in uniform op ’n echt paard gezeten, boven God en de Wereld uit, voor zich staren — er zijn specimen, die zich voelen en u oneindig vernederen door hun hautaine allu