’t Was in de dagen van de prachtige jeugd-in-benard-heid — de weken en maanden dat je van de hand in den tand leefde, je niet te redden wist en toch elk oogenblik door je lenigheid en zorgelooze fut ’n reddingsboei te pakken kreeg — ’t was in dien overschuimenden studietijd dat ’t met Rebecca gebeurde.
Ze had ’n ideaal van 'n Ivanhoe-kopje — Walter Scott dee toen nog opgeld — donkere oogen om je in te verdrinken, sponzig-zwart haar om te aanbidden, fluweelen wimpers, soepele wenkbrauwen, ’n bleek-mollig halsje en handjes zoo luttel-klein en teer-wit, dat je al kauwend geen oog van ’r afhield en voor ’r geknield zou zijn, als de tegeltjesvloer niet zoo vet en glibberig was ger weest. Je kijkt me verwonderd aan — je snapt ’t verband niet: luister ...
Geld om in ’t koffiehuis, waar we schamele biertjes van tien cent dronken, te soupeeren, hadden we alleen den eersten van iedere maand. En dan nog met mate, omdat de beer van de eene maand door dien van de volgende met huid en haar werd verslonden. De worst-winkel van Mijkel Mandei, zaliger nagedachtenis, was onze toevlucht. Mandei met ’t platgekauwd sigarenmepje tusschen de smalle, bloedlooze lippen was de groote ontdekker van de belegde broodjes. Wat in Parijs voor ’n kwart eeuw prospereerde, introduceerde hij voor ’t eerst in Amsterdam. Achter de uitstalkast met de bussen sardines, de flesschen olijven, de gerookte paling, de potten ansjovis, de bokkingen en worsten begon-ie op ’n gezegenden avond broodjes te smeren en met zaligheden te voorzien. Eerst at één verdwaalde nachtpit,