99
tien (uitgelaten) honderd tien ! — èn — èn {gebluft) èn veertig is honderd vijftig (uitgeiaten-schreeu-wend).... Honderd vijftig! (aarzelend angstig). Meen je — meen je ’t wèrachtig: is dat — is dat....
Eelke {bot). Ja — ’t handgeld....
Watze {huilend) .... O God, jongen, jongen {zoent het papier) Honderd vijftig! Honderd vijftig ! {telt vingervlug over).... Tien — tien — veertig, vijfentwintig — vijfentwintig — veertig {valt op een stoel, slaat uitgelaten de handen tegen de knieën, barst in lachen uit).... Die Tjerk, die verdomde Tjerk — en ik hei nog zeven en twintig en ’n halve gulden van de dooie koe — da’s
— da’s honderd zeven en zeventig en ’n halve gulden! En magge we dat hóüe?
Eelke. ’k Hei ’t ommers voor jullie gedaan!
Watze {opspringend en z’n hand schuddend). Da’s — da’s — daar zei God je voor {huilt opnieuw) — En wat zie je d’r kranig uit {een veegje van Eelke1 s uniform wrijvend). Jij bin ’n engel
— ’n engel — {star kijkend) En daar — daar legge nóg twéé {verheugd) nog twéé van vijf en twintig.... ’t Is of ’t pepiere regent!
Eelke. Da’s voor Hiddes....