Zeden-comedie in eenige dialogen.
Dramatis Personae:
Hij.
Zij‘
De vriendin.
De meid.
De juffrouw.
Mama.
iSTE TOONEEL.
Z ij. De meid.
Z ij (treedt gejaagd binnen, werpt valies op sofa, schelt, legt den hoed op de tafel, rukt zich den eenen handschoen uit, schelt voor de tweede maal, vecht met den tweeden handschoen, schelt opnieuw).
De meid (ongemakkelijk). Ja, ja, mevrouw! ’k Kan toch niet meer as loopen — en wie ken 9r rajen, dat u zoo holderdebolder uit de stad terug komt...
Zij (nerveus). Katrien, ben jij — heb jij — weet jij...? (zich inhoudend) ... Ga zitten.
De meid (verbaasd). Zitten?
Z ij. Ja, zitten, ’k Moet je wat. — wou je wat vragen — iets dat... (houdt zich in) Katrien, wanneer ben je 't laatst...? Katrien, draag jij...? (breekt zenuwachtig af, smakt in ’n leuningstoel) ... Ik ben op, op van 't loopen in die ontzettende warmte!
De meid (ongerust). Is Y iets gebeurd, mevrouw?
Zij (geprikkeld). Nee, nee, nee! (staat op, gaat achter den stoel van de meid, trekt deze ’n haarspeld uit 't haar).
D e m e i d (schrikkend). Wat is ’r, wat doet u, mevrouw?
Zij (gejaagd). Niets, niemendal! (zet zich, bekijkt de haarspeld, dan aarzelend): Katrien, wanneer ben jij ’t laatst in ons huis geweest? Nou dan!