z’n spotlust kwam weer terug —: ik meende, dat er een grens was voor onsmakelijke grappen! U is een buitengewoon geestig man, professor — professor! — maar vannacht om twaalf uur hoop ik van uw invitatie om in ’t donker te zien geen gebruik te maken....
— ’t Doet me genoegen, antwoordde de ander met ’n glimlach in z’n stem: dat u me tot hooggeleerde bevordert — en van mijn invitatie maakt u zoo zeker gebruik als tweemaal twee vier.... Wat drommel, meneer, blijf met je handen van den bril!.... Je doet als ’n kind!.... Mijn geduld is ook niet eindeloos!.... Denk jij, dat de oogen van ’n kat, dadelijk na de enting, ’t gaslicht uit ’t kabinet of ’t felle zonlicht hier, kunnen verdragen!.... Wat drommel, meneer, jij slaat ’n toon an, of ’k ’n flesschentrekker ben!....
Gebluft door wat-ie hoorde en door den onverwachten toorn van den geleerde, die zóó met de volle vuist op tafel sloeg, dat de voorwerpen er op rinkelden, zat Joep als in versteening: De hond belikte z’n afhangende hand — hij liet ’t toe. De raaf, die door duive-oogen moest kijken, zette zich op z’n schouder — hij verroerde zich niet.
23