3i
In n uithoek, de aanstoot gevende voeten onder de rokken ver-moffeld, zat groomoe te spinnen van kwaadheid.
„Waar is Fie?”
„Weet ik dat?”
God, moeder, ’t heb je toch zóó gevraagd ’n oogie op ’r te houen!..
Angstig zocht ze ’t plantsoen af — de schrik sloeg ’r om ’t hart — nergens zag ze ’t kind — nergens... Ze liep op ’n draf de straat en de zijstraten in — ze vroeg — ze keek met tranen in de oogen — ze sprak ’n politieagent aan — ze jachtte als ’n zottin heen en weer, en toen ze eindelijk met loodzware beenen groomoe de straat over liet steken, om die tenminste kwijt te zijn — zat Fie, huilend, op ’t bordesje te wachten.
„Kwajfc meid!”, schold moeder driftig, en uit vreugde dat ze gevonden was, gaf ze ’r ’n draai om de ooren: „mag jij van je grootmoeder wegloopen?... Hè?... Hè?”
„Ik ben niet weggeloopen!” snikte Fie: „groomoe was niet meer op ’r bank... !k Heb overal rondgekeken...!”
Maar toen ze met moe alleen was, vertelde ze van ’t schandaal, hoe groomoe te koop en te huur had gezeten, en hoe zij zich verstopt had, voor de vriendinnetjes en de menschen... Nooit, nooit, nooit speelde ze meer op ’t plein!