Markus Pluns, van alle markten thuis, scharrelend bohémien vanaf z’n prilste jeugd — commis-voyageur, trapèze-werker, voltigeur, diamantslijper, koopman-in-ongeregelde-goederen, bootwerker, komediant en advertentiecolporteur — alles was-ie geweest en de zonderlingste baantjes had-ie bedreven — Pluns was in de dagen, waarvan ’k spreek, tot over z’n enorm-groote, bijna misvormde ooren op z’n eigen vrouw verkikkerd en doorleefde daarenboven — ook ’t geluk pleegt niet zelden in duplo te komen — 'n periode van besliste welvaart. Ringen, horlogeketting en dasspeld (lang uitstedig geweest) be-glommen z’n felblauw, in struische lijnen geplooid confectiekostuum en bij ’t betalen van z’n koffiehuisconsumptie doorgrabbelde-ie en grand seigneur ’n opperst vestzakje met gouden en zilveren specie.
’n Weduwe van dikke dertig had zich in den scherp-bleeken zigeunerskop van Markus verliefd — in z’n glanzend-zwart krulhaar, z’n dik-zwarte wenkbrauwen, z’n blauw-gesausde, immer consciëntieus geschoren wangen, z’n dunne, energieke lippen — en in de clownerie van z’n smalvingerige, lenige, verrassend-rappe handen. Er zijn lieden, wier lichamen voor zwaarlijvige, stram-gespierde en voor alles correcte menschen bovenaardsche wonderen verrichten — tijd- en lotgenooten, die hun ruggegraat vouwen en kneeden als pas-door-oliede stopverf en ’r welwillend bij glimlachen als hun hielen de achterzij van hun hoofd betasten. Welnu, ieder der vingers van Markus Pluns bezat de technisch-volmaakte begaafdheid van zulk een slangenmensch in actie. Z’n pink had zonderling-voltigeerende kootjes, z’n middenvinger boog zoodanig achterwaarts, dat de nagel de huid van den pols raakte, z’n wijsvinger sloeg — veroorlooft mij de expressie: dubbeler dan ’n tong bij ’t zesde grocje. Dit noch de misvormd-heid der ooren zou de weduwe van dikke dertig (met ’n mollig pensioen uit de eerste echtelijke verbintenis) tot den staat van teedere harmonie, die men verliefdheid heet, gebracht hebben, als