32
wond zoo groot of-ie bloeit in twee dagen dood... Koekeloe!... Koekeloe!... Had ook naar je moeder geluisterd, domme meid! ... Dat was geen man voor jou!... Heb ik je niet voorspeld dat-ie geen eerlijke oogen in z’n hoofd had... Nou zie je!... Koekeloe!... Koekeloe!...
En twee kinder-muschjes — de bekjes nog geel — de nest-veeren als verwarde kuifjes...:
Ben jij bang in 't donker?... Nee, jij?... Ik vind ’t wat prettig op vader en moeder te wachten... Moeder komt me nog altijd genacht kussen voor ze gaat slapen... Wat zitten we fijn in ’t groen, hè?... En nou ga ik me oogies toe-doen, want ik ben moe van ’t gespeel, wat jij ?... Fijn zoo met z'n tweetjes, watte? ... Slaap-ie al? ... Zeg dan nog is wat...
En dan wordt 't langzaam stiller. De spinnen glijden langs dauwdraadjes — de boomblaren ruischen wilder — hoog in de nacht-donkerte gaat ’t gerucht van wilde eenden, die naar zee trekken — en als je iets later den vijver langs wandelt, drijft ’n eenzame, smakelijk-smakkende zwaan — en bij 'n troep slapende ganzen houdt er een met gebogen nek de wacht...
V.
Wat zou ’t aanbiddelijk zijn, als er in de Leidsche straat koeien loeiden en je 's nachts in je bed op ’t Rembrandtplein nader met lijsters en merels kennis kon maken... „