Zingend, dandineerend, zelfs na den slapeloozen nacht, was de heer Meyers uit Hengelo opgestaan, minstens ’n uur te vroeg, en ’t ganschelijk-vergenoegde dat ’m naar menschelijke be-rekening wachtte, had-ie met ’n lekker-lang treuzelen, ’n rekken van elk toilet-dingsigheidje, ’n behagelijke zorgvuldigheid van ’t minste ’t geringste ingezet.
Hij trouwde. Hij trouwde eindelijk en ten langen leste — en wel vandaag.
Hij trouwde na ’r eindelooze jaren tegen te hebben opgezien. Hij trouwde niettegenstaande z’n meer dan middelbaren leeftijd met de hongerige verliefdheid van ’n man, beu van ’t kamerleven, de restaurant-saus, ’t houden van alleenspraken, ’t krant-j eslezen bij ’n druipende kaars en ’n verveeldtikkende klok.
Hij trouwde niet alleen vandaag, maar hij trouwde naar z’n zin. Hij trouwde uit overtuiging en in gemeenschap van goederen.
Hij trouwde nog net bijtijds.
Want de tand des tijds, de knagende, de klassieke, onverwoestbare, waarmee men spot, doch die niet met zich laat spotten, had reeds ’n klein, glanzend kruintje, nauwlijks nog door den stroohoed te omvatten en iets anders, waarover ’k ’t dadelijk ga hebben, aan z’n overigens wel verzorgd lichaam blootgelegd.
Fluitend en neuriënd, fredoneerend en diepe bastonen uithalend, had-ie zich de nieuwe sokken aan de nieuwe sokkenhouders gestoken, en ’t nieuwe overhemd met de nieuwe manchetten, den nieuwen staanden boord, de nieuwe das en de nieuwe knoopjes, in vol'komenste smetteloosheid op ’n fauteuil geëtaleerd.