NAWOORD.
Bij de opvoeringen van dit stuk, is er — ’k zou zeggen als gewoonlijk — eenig meerder gerucht geweest, dan de paisibele rust der hol-landsche tooneel-vlakte pleegt te verdragen. Het is een voor de hand liggend ding, dat men als productief man, het beneden de maat zijner verweerkracht stelt, om het aan de grenzen van het nobel kunstgebied konkelend, kwek-kerend rapalje-zoodje, bij elk nieuw, onfrisch rumoer, van de pas gezuiverde voorpui te jagen. In eiken uithoek der maatschappij, treft men met stijgende verwondering lieden aan, die in de vale vormloosheid van lange dagen, het grove, pijnlijke, jammervolle van hun arbeid niet meer zien of gevoelen. Welk recht, bij dien kolos van bezigheid, heeft de tooneelschrijver dezer eeuw, de auteur, wien het weten niet vreemd is, dat hij zonder dadelijke verlossing gedoemd is Man-voor-het-amusement, het vermaak, de betaalde ont