58
Wiener, ’k Zou toch maar is af en toe achter z’n beddeplank kijken, móeder! Voor tien jaar...
Hadwig (geprikkeld). ... Schei uit met je nonsens, Wiener!
Wiener. Heb jij toe niet... ?
Hadwig. Dat hè-’k! (Afwerend). Nee, nonsens! Afgeloopen! (Spiess verschijnt in de rechter-deuropening, kijkt schuw rond, wil weer heengaan). Kom ’r in, Spiess! Wat weerlicht, man, we vreten je niet op! (Spiess af). Verdomde stakker! Niks mee te beginnen!
Moeder Schulz. Een oogenblikkie dan maar, da’k ’m z’n eten geef! (Tot Hadwig). En blijven jullie niet te lang praten — anders krijg-ie nog boete...
ZESDE TOONEEL.
Hadwig, Wiener, Rudolf, later Schulz.
Wiener. Was dat de vent, die pas uit ’t tuchthuis is ontslagen?
Hadwig. Ja. En ’k schaam me voor me kammeraden met wie ’k samen slaap, dat ze zich, gedorie, te fatsoenlijk vinden, om met zoo’n ruïne, zoo’n skelet, zoo’n stumper in een kamer te leggen! (Tot Rudolf, die dicht over ’t fornuis gebogen zit). Mot je anbranden, jó? Scheelt ’r wat an, jó?
Rudolf (opschrikkend). Mijn ? Nee.
Wiener. Je ziet ’r uit, jó, of je de wormziekte het! Ga ’n loopie doen, voor je in’t gat kruipt! (.Rudolf staat zwijgend, met de handen in de zakken op, gaat naar de slaapkamerdeur).
Schulz (uit de slaapkamer komend, belet hem binnen te gaan). Nee, strakkies!
Rudolf. ’k Mot me schoenen...
Schulz. Dan haal je ze, as je moeder klaar is! En as je weer zoo in je nest leit te schreeuwen as vannacht — wat weerga, ’k heb an twéé nieuwe schreeuwers genoeg! — kè-je bij je grootmoeder op de zolder verkassen! Wat sta je nou? Wat kijk je nou? ...