VI
hem staat het ontroerende leven hooger dan kunst-richtinkjes en met verzorgde nagels geconstrueerde kaartenhuisjes, ’t „Naturalisme”, ’t „realisme”, de „neoromantiek”, de „neo-klassieke” kunst, de subtiele „innerlijkheid” enz. mogen dingen zÿn, waarover burgerlijk-denkenden zich moeilÿk maken — wÿ weten te goed, dat de burgerlijke aesthetica mode-schakeeringen noodig heeft, om zich op de been te houden. Voor ons is iedere kunstvorm goed en welkom, mits geruggesteund door ’t nieuwe leven, dat aan geen kunst-formuletjes vast kàn zitten.
Kunst en theater, gekneed voor de industrie van den dag, zien we te rÿkelÿk bevuild en verlept, te zeer in „schoonheid” verstikt, te zeer geprezen door Monsieur Lettré, te zeer ontdaan van proletarisch sentiment, om er met ernst over te spreken.
Wie zich in zÿn grooten, grootschen tÿd blinddoekt en als Blindeman méént te ademen — is reeds gestorven.
In „Glück Aufl”, dat eenvoudig een menscheUjke plicht vervult, is gepoogd iets van het ontzaggelijk tÿds-epos weer te geven, „iets” van de reuzen-worsteling tusschen Kapitaal en Arbeid. Aan de eene zÿde het Syndikaat der kolenbaronnen —• aan de andere de „koempels”. Het stuk begint en eindigt met een Aan-deelhouders-vergadering. En van uit het duister der ingestorte „galerijen” klinken de stemmen van ’t georganiseerd en ’t niet-georganiseerd proletariaat. Boven den grond, „am Tag”, is de eenige opbeuring: de vrouw — de drank. Het socialisme — het geloof. Dat is de werkelijkheid van de Mÿn-streek. Wie er geweest is, weet, dat men geen „tendenz” aan hoeft te brengen.
Als dit stuk met zÿn „opeenstapeling” van „ellende” vergeten zal zÿn — vergeten gelÿk menig lief vers of „spannende” roman — zal het den tÿdgenoot tenminste wat gezegd hebben.
„Wie ist es denn, lieber Freund”, schrÿft ’n mÿn-