„Hoe lang onthou je nare dingen, dingen, die je meent nooit te zullen vergeten?” babbelde Lien ’r op los: „en wat kost 't je dikwijls 'n moeite, om in de malle drukte van je beetje bestaan, in ’t verleden van ’n drie, vier jaar terug, zoo te rakelen, dat je ’t alles weer bijna precies weet.., Lukt ’t jüllie om je voor de vuist te herinneren wat V in de oorlogsjaren gaande was — de krankzinnige collectie kaarten voor dit, voor dat — de afgepaste bobbeltjes boter in de hotels — ?t brood met de aardappelmeel-moerasjes en de glazigklevende kluiten waar j e om heen at — de thee, die je klandestien tegen ’n prijs om bij te huilen, en toch nog met vochtige dankbaarheidsoogen, insloeg — 't luxe-cadeau van ’n geel-groenen, onrijpen, wrangen, maar over-zaligen citroen — ’t loenzen naar ’n lepeltje suiker — Jt ’n inbraak fantaseeren voor ’n waarachtig-echt, onvervalscht stukje zeep — ’t niet meer weten hoe ’n sinaasappel, 'n vijg of ’n dadel V uitzag — ’t benepen naar de klok kijken, om te tellen hoeveel minuten de aan voer van de Gasfabriek nog zou duren — ’t ’t hofmaken aan den antraciet-boef, die je wat extra eierkolen bezorgde — je gevoel van spontane teederheid voor ?n pak kaarsen, ’n geschonken half pondje kalfsvet, ’n Queen-cigaret, ’n bus chocola ----- ’t je ramen blindeeren als je ’s nachts licht noodig had — ’t nog net bijtijds inslaan van boter-in-bus-sen, die zoo lekker sterk was, dat je de tranen in je oogen kreeg als ’r mee gebraden werd — ’t drinken van koffie, die naar gebrande erwten smaakte en zooveel meer, zoo eindeloos veel meer, dat je ontschoten is?.,. Keek je niet glimlachend-ongeloovig bij ’t snorkend-op-hakkerig verhaal van ’n pathologischen opschepper, die langs z’n neus weg verhaalde dat-ie dien morgen eigen gebakken wittebrood had geschranst? Kleedde je ’m niet tot op z’n botjes uit met z’n heele familie tot in het derde en vierde geslacht, omdat-ie zon ontijdmatig, zoo driest durfde te liegen ?... En zat je niet als ’n samenzweerende bende, als Jn klit duisterlingen en *n vuns komplot befluisterende aterlingen, toen in ’t kleine hotel buiten de kelner de ondergordijnen voor