96
Willem. En as wij jullie voorspraak niet waren geweest, had-ie jullie alle dertig an de dijk gezet.
Gerrit. Verdraaid — nét de vijf ouwen! ’n Jonge kerel verraait z’n kammeraden niet!
Jacob (tot Arie). En nou sta je je nog zóo uit te sloven, dat 'k ’r misselijk van wor.
Arie. Ik sloof me niet uit. Dat lieg je. Nog twee streken en 'k ben klaar. Ik smijt me gereedschap — niet weg zóo as — zóo as ’r voor schaften geluid wordt — dat doet ’n goed werkman niet — die — die van z’n vak houdt. Ik hou van me vak — jullie niet — jullie niet. Jullie gunt je patroon geen halve minuut....
Kees [veertigjarige arbeider).... Leuter niet over je kameraden, ouwe! Daar heb jij geen recht toe. Die — daar binnen — bewijst je geen diénst — die lééft van 't werk. Je schenkt 'm genóég! Zij hebben gelijk. Van je vak hóüen, zeg je ? Hahaha! As je 'r van hóüdt, ken je je maag binnenste-buiten keeren. 't Wordt je ook niet gevraagd! Heb jij verlejen jaar geen afslag gekregen, omdat je niemeer héélemaal mee kon? Je houdt van je wijf thuis, van je kinderen — maar me vak — me vak —