52
Rita. Zeker?
Nansen. Beslist.
Rita. Vanmiddag?
Nansen. Vanmiddag.
Als ’t — als ?t zièk is — hou je me niet tegen — pas 'k ’t zélf — zélf op! (de vuisten smartelijk krimpend). Gevangen te zitten — opgesloten — en — en — (heftig). Als die vrouw ’r verwaarloosd heeft, als ze — dan — dan bega ’k ’n moord!
Nansen. Rita! Niet zulke uitvallen hiér! ’t Kind is ong-esteld, alleen ongesteld. Laat ’r rusten, zuster. — En bid.
Rita. Ik wil niet rusten.
Pleegzuster. Kom. Kom (dringt haar zacht de slaapkamer in. Nansen opent het venster, na het gordij?i opgetrokken te hebben, droomt in den stoel voor zich heen).
Einde van het éérste bedrijf.