IOO
de wind huilt binnen. Gelach en gejouw). Men-schen! (hardergelach en ketelslag). Menschen! (dito)
De stem van den veldwachter. Allo! Achteruit Deurloopen of ’k sla d’r op in! (een stilte).
Nansen. Geen geweld Schriel! Laat ’k één woord zeggen, één woord! (gelach engezus).’ris niet één reden om te lachen, menschen. ’t Kind van de vrouw die in mijn pastorie moeder geworden is — ik wist niet dat dat ’n misdaad was, niet voor mij, niet voor ’t kind — en niet voor die vrouw — dat kind, menschen, ligt op sterven. Is jullie geraas noodig bij’n kinderlijkje? Hebben jullie nooit gehoord van stilte, als iemand smart heeft? ’r Zijn nog meer ruiten aan de pastorie, nog meer steenen langs den weg. Neemt ’r ieder een in je hand — want we komen dadelijk buiten — die vrouw die gezondigd heeft — ik die gezondigd heb — om te gaan zien of er nog leven in de oogjes is — Dat is alles — Hebben jullie niets te antwoorden? — Niets? (sluit het venster) Geef ’n doek, zuster. (Een stilte. De zuster slaat een doek om Rita's hoofd. Van Dalen en fannetje af) Ben je gereed, Rita? (Zij knikt). En niet eerst daar? (zvi/st naar de kerkdeur).
Rita. Eerst — m’n kind — of ’t nog lééft.
Nansen. Dan gaan we. (af door rechtschedeur).