ging zitten lezen, terwijl ze thuis wier gewacht, en Kobus met omgekrulde reepies papier, met z'n rug naar 'r toe, 'n tjokvolle pijp, die-ie niet langer belurken kon, schoon baggerde — en de niekotiene-vuiligheid op de rand van 'n schoteltje sausde, of-ie wat lekkers, dat bewaard most worden, opdiepte : ,,Allemachtigste, wat schrijft die man 'n prachtige brieven .... Schei je uit met je smurrie, Ko ? . . . Is 't in je hersens geslagen, Ko ? . . . Me hart draait 'r van as 'n tol in me lijf I . . . Zo’n doerak as jij mot 'r nog geboren worden I”
Dan, omdat Ko, gevoelig voor de moederlijke terechtwijzing in tegenwoordigheid van 't beeldig schaduw-snoetje onder de hoed, ineens de zindelijke bevlieging kreeg, om de rest met z’n Zondags-propere zakdoek weg te soppen, en ze van zo'n gemodder, van 'n man boven de jaren niet terug had, zei ze enkel nog maar : ,,verdoriese kudder-hiel V' en vervolgde de lezing van No. 42/6593, die in z'n cel over z'n onder toezicht geschreven afscheidsbrief, deerlijk had zitten zweten.
,,Deze eeuwig-lange jaren, mijn dierbare zoon ,,Joël, wien ik zoovele, mij op het geweten bran-,,dende tranen bezorgde, zullen mij heugen, doch ,,zij hebben mij goed gedaan, aangezien ik bij mij-,,zelven voel dat ik een ander mensch ben ge worgden en mij voorneem mijne vaderlijke plichten bij ,,u waar te nemen, gelijk het ook uw verlangen ,,zal zijn, om niet langer van den man, die mede „behulpzaam was u het levenslicht te doen aanschouwen, gescheiden te blijven en hem te steu-,,nen in het goede te volharden, het boze te mijden ,,en zich van den drankduivel, die tot slechte lus-
*
87