Wat niet kon
I
Languit had-ie in de zandkuil gelegen, de ogen in de schaduw van de neerhangende hoed, en de steking der zonnestralen, de ongewone broeiing, na ’t gure gedrens der laatste dagen, was ’m ’n lust geweest.
De knieën hoger trekkend, keek-ie naar ’t mateloos blauw van de hemel, waarin flardige melkstrepen dreven.
Zij, over ’m, de schoenspitsen onder de rok uit, sliep.
De overgegeven cadans van ’r adem hoorde-ie door ’t zuchtend gewiegel der helmen heen — soms vervaagd en verslokt door ’t spichtiger wrijven der stengels, dan weer rustig en sterk en weldadig, o heerlijk-weldadig door ’t weten dat ze ’r was ...
Sloot-ie de ogen, met ’n wrevelig-pijnlijke natinteling der wondjes, die de zonschijn erin had gebeten, luwde ’t geel-fel gespikkel in de afgrond achter de oogleden — van winkel naar winkel stappend, ’t monster-valies in je hand, verleerde je ’t frank de luchten in kijken! — sloot-ie behaaglijk de ogen, de weldoende, bezinning-stollende geruchten be-luistrend — ’t gonzen der duindoorns — ’t ritslen van liesgras en helmen — ’t verre rumoeren der zee, brandingslag
7