Malse haan
Ze liepen nu een beetje te ravotten op het erf. Moeder was naar de stad om de wekelijkse inkopen te doen — vader en de meiden hadden druk werk op ’t veld, waar de koeien te hoop liepen om gemolken te worden.
Voor lei de landweg, krommend tussen glanzend-groene greppels. De knotwilgen, doorbarst en gespleten, stonden knorrig, met verwaaide koppen en benauwde gezichten, beu van de zonnewarmte, de hete gestadige hitte die alles bedroop, de witte weg, het kroos in de slootjes, de grasvelden, het erf.
Op de mestvaalt waren kippen aan ’t wroeten, sporend de kurkige kluiten, en achter de hooiberg klonk het modderge-spat der varkens die in de greppel waren gekropen, nou snorkten van louter behaaglijkheid.
‘Jij ben ’m!’ riep Dirkje.
‘Nee — ’k schei d’r uit,’ zei Geertje, ’t zwetend gezichtje drogend.
‘Toe dan, meid ...!’
Z’n klompjes beklepperden het stenen wegje.
Maar ze déé ’t niet.
‘Je bezwijkt van de hette,’ blaasde ze, hurkend in ’t gras bij het kinderservies je.
73