die dokter was zo’n arige man ... Die dee zo gek ... En dan most-ie hore door ’n maschien hoe me asem zat... En dan zei-die diép-aseme... diép-aseme... En dat kriewelde zo..
‘En wat kreeg-ie ’s morges?’ informeerde Saar, nieuwsgierig, zwakjes-afgunstig.
‘O ... ’s morreges moeste ze allemaal in de zee ... allemaal een voor een... eerst de meissies en dan de jongens .. /
‘In de zee?’ vroeg moeder.
‘Ja maar ikke niet... ikke niet... De dokter zei dat ’t niet goed voor me asem was... maar Betsy en Rachel en Rosette en Anna ... En dan mocht ik kijke ... En dan kre-ge ze jurrekies an... En as we dan thuis kwamme atte we brood en melk... En die Simon die had is met krijt op de muur geschreve: Rosette is ’n spinnekop ... En toen was de juffrouw zo boos... En as ’t regende dan zatte we in de veranda en dan deje we blindeman en allemaal spelletjes ..
In Haarlem stapten ze uit om tante Serre op te zoeken, nu ze tóch op reis waren, ’t Ging in één moeite door en zo gauw was je niet weer uit Amsterdam weg. Eerst tegen de avond kwamen ze in de Jodenbuurt. Isaac zat voor de deur, slaaprig, moe. ’t Werd een kort bekijken van ’t kind. De buren van één, twee en drie-hoog die moesten het zien, verwonderd over de pracht van een kleur die ’t had. Er werd gepraat, geredeneerd over de twee kilo, drie ons, maar ’t kind, moe, gewend aan vroeg-naar-bed-gaan in die twee maanden was in slaap gevallen in de armen van Saar.
‘Leg jij d’r effe na bed, Saar,’ zei moeder, warm van de reis.
Saar sjokte de trap op, twee-hoog, doorliep het portaal waar een zoet-muffe stank was, deed open de deur. Bij het licht van de maan, die zwakjes de kamer doorzilverde, kleedde ze Esther uit, wier hoofd telkens loom op zij glipte.
Op het matras op de grond lagen David, Moos, Rebekka en Jacob.
7i