28
zat — dan kon je weten — dat je moeder en ik nog van éen kant hoopten — op — op. Basta. Geen brok had ’k kunnen eten. Nou ben’k opgelucht. (gaat naar de suitedeur).
Peter, (na een aarzeling). Nee. Ik ga niet naar Groningen.
Dobbe. Wat?
Peter. Ik ga niet.
Dobbe (ingehouden). Zoo. — Dan blijf je thuis. Peter. Nee.
Dobbe (losbarstend — met de vuist op de tafel beukend). Ik ben hier de baas. Zoolang jij minderjarig ben ...
Peter (driftig.) Lotte en ik ...
Dobbe. Wat Lotte en jij! Praat me niet tegen of ’r gebeurt ’n ongeluk! Later zul je me dankbaar zijn dat ’k met ijzeren hand ingegrepen heb, dat ’k je losgescheurd heb van zoo’n kreatuur. Vandaag zuigt ze jou uit en morgen ’n ander. God alleen weet ’t verleden van zulk tuig Peter. D’r hééle verleden wèet ’k...
Dobbe. Daar wensch ik je geluk mee. Straks heeft ze je nog wijs gemaakt dat jij d’r éérste ben ...
Peter. Dat heeft ze me niet. ’t Is ’n vrouw