11
zeer. Toen ’k pas trouwde, zat ’k hééle nachte zoo — je mot ’n berg* verstelle eer je ’n weekloon verdient. — Met de ouwe dag- wil alleen de rug niet meer. Maar nou, gelukkig, begint me dochter wat te verdiene en me zoon haalt ook z’n vier, vijf guldes op de febriek. — Jammer nou met die staking, die beroerde staking. Jij mot niet meedoen, jongen, zeg ’k — hij weèt niet waar die staan mot', meneer — néé, nee, waarachtig niet...
Mart... Wou je dan dat-ie onderkruiper ...
De Schoenmaker (ongeloovig) . . . Zeg — zeg ü dat?
Mart. Wel ja — waarom niet, Willem?
De Schoenmaker, Ja. Ja. Da’s óok waar. Nee, onderkruipe mag die niet. En hard werke is ’t, harder dan ik — ja harder ...
Mart. Wat doet-ie?
De Schoenmaker. Nou hij werkt op de beenzwart branderij.
Marl. Wordt ’r beenzwart gebrand op ’n suikerraffinaderij ?
De Schoenmaker. Asjeblief meneer! — Dan staat-ie, as-ie de nachtploeg het van vijf uur ’s avonds tot zeven ’s morges in de branderij — en as