86 SABBATH.
’t hijgend in bed stappen. Alkoofdeuren bleven schuin open.
„Leg-ie zoo goed?”
„Ja, ja,” kreunde ze, te onpleizierig om antwoord te geven.
Bekkie aan ’t opruimen dan, vuil vaatwerk op d’overloop en schoon tafellaken op tafel. Zacht van bewegen zette ze gekleurde bakjes neer, blauwe, rood-gebloemde, den theepot in ’t midden, met schaaltjes cursausche aman-dlen, vijgen, dalen, schijfjes kokosnoot, appelen, peren.
Zelik, gauw wakker — lang maffen na eten kon-ie niet — keek toe in schaduw van pet, keek naar huiselijk sjabbesgeluk, naar feestelijk kleed op de tafel, de cursausche amandlen, de peren, applen, vijgen en dalen. En in zélfde bekruiping van namiddag-toonbank-gedroom, volgde hij Bekkie’s bewegen, de welving der borsten, de glooiing der heupen, de wrijving der rokken over de beenen. Hij wou d’r wel