hoe volkomen gij ook ons vertrouwen geniet; het wil er niet bij ons in, dat gij dit ooit zoudt schenden. Waak er nu tegen, dat nooit de eerzucht uwe teêrheid verdooft en zorg dat uw streven om in alles de eerste te zijn, steeds daarheen gerigt zij, om dit te worden in kennis en in echte jovialiteit, die gepaard gaat met eene soliditeit, waardoor men alleen geacht wordt en ieder uw invloed begeert.
God geve dat gij uwe gaven nooit gebruikt om onbezonnen in de hoogte te willen stijgen, want dan zou nog menig bittere teleurstelling u wachten en daarvoor moge God u behoeden. Gij zijt zoo diep in ons hart begraven, dierbare jongen, en gij kunt u niet voorstellen de zorg en de liefde, die ouders voor hunne kinderen hebben.
Welnu, jongen, mijne jaren korten in en de kracht is niet meer als voor dezen. Houdt gij ons jong door uwe liefde en door uw braaf leven.
Dag dierbare jongen, God zij met u.
Uwe u zielsliefh. Vader.’
En dan de zoon, die van Utrecht uit de sfeer van zijn studentenleven te Delft typeert:
Lieve Vader en Moeder,
Weet ge wel wat een verbazend mooijen titel ik heb: Voormalig student aan de voormalige Koninklijke Academie tot opleiding van Civiel Ingenieurs te Delft, lid van het Delftsch Studentencorps, commissaris van den Delftschen Studenten-Almanak voor
105