j. c. bloem Aan mijn ouders
Wat is er van mijn dagen mij gebleven,
En van hun gloed en ’t rusteloos gedruisch Der wereld om mijn nuttelooze streven?
Alleen één zekerheid: het ouderhuis.
Maar dat blijft onaantastbaar en volkomen Van liefde en leed en bittre teederheid; Tusschen de wilde warreling der droomen Het eenige, dat ik voorgoed belijd.
Dit maakt het, dat ik nergens meer kan rusten Dan in de koelte van het eigen bed;
Dat aan het eind van alle leed en lusten Mij niets dan dit meer tot het leven redt.
— De stilte spoelt en ebt door de portalen,
De diepe nacht wordt zilveren en zwart;
En ’k lig te luistren, hoe het ademhalen Van de beminden aanstroomt naar mijn hart.
En wensch slechts, nu de dag mij is verleden,
En zijn verneedring van mij henen glijdt,
Dat ik mijn nooit-gesproken teederheden Aan ’t ruischend hart des donkren nachts belijd.
Uit: Verzamelde gedichten, ’s-Gravenhage,
A. A. M. Stols / J. P. Barth, 1947.
9