zult kunnen verhaten, en hoe zwaar, hoe moeilijk zoude mij het afscheid nemen van U, Moeder, van mijn beste Herman en Claartje vallen, wanneer gij na Osna-brug zoudt moeten reizen. Ik mag er niet aan denken, terwijl ik het niét zonder leedwezen doen kan.
Het is een van de laatste geluiden uit Johan Rudolfs kindertijd. Het niet gedateerde schrijven stamt van een jongen, die wellicht de eerste tien levensjaren nog niet heeft voltooid. In het volgende stadium staat een knaap voor ons, die de leeftijd heeft bereikt van wat wij tegenwoordig noemen die der middelbare school. De toon is wat rijper geworden in deze brieven uit de jaren 1811 tot 1813, maar het belijdende berouw van de dertienjarige Thorbecke doet ons wel erg vroeg-negentiende-eeuws aan; een echo uit een wel zeer, zeer ver verwijderd verleden. Helaas, hoor ik een enkele vader of moeder misschien mompelen. Het zij zo. Zo tijden — zo zeden, mogen wij een klassiek woord vrij interpreteren. Welke vader zou niet vreemd opkijken bij het ontvangen van het volgende schrijven...
Vreemd en misschien verheugd? Ofwel: ongelovig! J. R. aan F. W. Thorbecke.
Zwolle, 12 Mei 1811.
Geliefde Vader.
Thans treedt gij weder een nieuw jaar Uws levens in en ik wensch Uw regt hartelijk geluk tot 9t zelve en
62