Donderdag verwachtten wij de grootvorst om half twaalf; hij kwam niet wegens een indigestie. De volgende dag maakte men dezelfde voorbereidingen, en hij kwam inderdaad.
De dansmeesters, de wapenmeesters, evenals de kapitein-ingenieur en onze twee leraren in de aardrijkskunde waren in de klas en de anderen waren samen in een kamer apart, waar zij voorgesteld werden aan de grootvorst; de kadetten, opgesteld in parade, moesten voor hem marcheren en defileren. Bij het binnenkomen ging ik hem eerst tegemoet, vergezeld van twee heren, de onderofficieren Lettow en Puttkammer; ik hield mijn toespraak voor hem en ik had heel wat durf nodig om me goed te houden onder al die blikken van een gevolg van tweehonderd personen. Van Prins Heinrich, die me bekeek, zodat ik er bang van werd en van de grootvorst, die iedere keer, dat ik zei: ‘Mijnheer, Uwe Keizerlijke Hoogheid,' een buiging voor me maakte en me van onder tot boven bekeek; toch had ik het geluk niet te haperen. Toen de toespraak geëindigd was, zei de grootvorst tegen me: ‘lk ben U zeer verplicht' en tegen Prins Heinrich: lHij spreekt zeer goed Frans' Ik trok me terug.
‘Mijnheer, hoe heet U?'
‘Ik heet Hogendorp, Uw Hoogheid.'
‘Ik heb Uw moeder te Berlijn gekend,' zei Prins Heinrich toen tegen me.
Ik antwoordde hem: ‘Zeker, Uwe Hoogheid, zij heeft de eer gehad door U gekend te zijn.'
Daarop fluisterde hij iets in het oor van de generaal
47