C. Gebhard en Anton van der Vet: Het ABC van Amsterdam, pag. 88 s.v. Caeciiia) een korte, nadere aanduiding:
‘In 1841 werd te Amsterdam opgericht de Maatschappij ‘Cae-cilia’ die maar twee malen per jaar in de openbaarheid treedt door een concert maar voor de rest in stilte werkt, want het is haar doel, ‘eene jaarlijksche geldelijke ondersteuning te verschaffen aan nagelaten weduwen en weezen van leden dezer Maatschappij, en aan zoodanige Toonkunstenaren, mits leden dezer Maatschappij, die door ouderdom, ziekte of lichaamsgebreken buiten staat mogten geraken, om hunne beroepsbezigheden als Toonkunstenaar uit te oefenen.’
‘Caeciiia’ heeft nooit een concertinstelling willen zijn, en de twee concerten per jaar moesten en moeten dan ook alleen gezien worden als contra-prestatie voor de steun der donateurs.’
Zie voor het vervolg S. Bottenheim, De Maatschappij ‘Caeciiia’ in Jaarboek Amstelodamum,YDCXM\\\, Amsterdam 1941, pag. 157.
Nadat Viotta (tot directeur van de Koninklijke Muziekschool -later Conservatorium - te ’s-Gravenhage benoemd) het leiderschap van de Caeciliaconcerten had neergelegd, begon ook in deze sector de periode Mengelberg. Was vóórdien de situatie zo, dat de werkende leden van ‘Caeciiia’ samen optraden met de talloze ‘gasten’ uit het Concertgebouworkest, sedert 1896 speelde het Concertgebouworkest, aangevuld met de leden van ‘Caeciiia’, op de beide jaarlijkse concertavonden. Tegen de enkele amateurs (zoals Van den Bergh) schijnt Mengelberg wel bezwaren te hebben gehad. Dat ze werden toegelaten, bevestigt een schrijven van het Concertgebouw aan ons d.d. 30-11-1967. De repetities met deze mindere góden liet Mengelberg in de regel echter over aan de door Herman van den Bergh zo vaak genoemde J. Martin S. Heuckeroth (zo is de juiste spelling) die in verschillende Verslagen van de Maatschappij ‘Caeciiia’ (o.a. 1914) wordt geroemd omdat hij ‘de voorafgaande repetitiën leidde met hen die niet aan het Concertgebouworkest verbonden zijn, en zich daarbij aller sympathie wist te verwerven.’