Het vroege dichterschap van Herman van den Bergh '897-1967
IDat ik hem nooit heb ontmoet, betreur ik na zijn dood nóg minder dan voordien. Nu is dit onherroepelijk. Voor mij blijft hij legende, de ‘Prins der Twintigers’. De grote, joodse legende uit mijn studentenjaren.
Toen ik in 1945 moest vernemen, dat hij nog leefde, gaf dit me een schok. Na zijn poëtische her-opstanding was ik onthutst. Ik heb nooit toegang tot hem gevraagd; ik heb hem nooit gesproken.
Waarover, over wie ook? Wat had deze man over Herman van den Bergh te vertellen? Niets! Het blijkt nog eens zonneklaar uit het omvangrijke nummer dat Raam bij zijn zeventigste verjaardag aan hem wijdde (Herman van den Bergh - bij zijn zeventigste verjaardag. Speciale aflevering van Raam met de integrale herdruk van Nieuwe Tucht, Studiën 1928, februari 1967. In het vervolg aan te halen als Raam). Een nummer dat bovendien in zetting en peiling van zijn poëzie ten achter blijft bij de indringende inleiding, die D. A. M. Binnendijk in 1925 reeds liet voorafgaan aan De Spiegel en niet minder bij de beschouwing van de dichter Hendrik de Vries, in 1954 in De Gids verschenen naar aanleiding van de Verzamelde Gedichten, onder welke omineuze titel zijn beide vroege bundels opnieuw het licht zagen.
IISluiten wij hierbij aan. Want des dichters inleiding tot deze herdruk van De Boog en De Spiegel laat kille vervreemding door-
57