kon dus Hebreeuwsch op één rang komen met Grieksch en Latijn, nooit kon de kennis ervan een kastedistinctief worden, een voorrecht der deftigen daar het zich van meet af met het schamelste deel van het verachte Jodendom associeerde. En niemand houdt staande dat een regel Hebreeuwsch meer waard is dan de beste vertaling van het Oude Testament! En geen ‘man-van-smaak’ smukt zijn onnoozele verhandelingetjes op met ‘onvertaalbare’ Hebreeuwsche woorden. Is er dan ook iets indrukwekkends of deftigs aan de letterteekens, die het ‘koosjer’ vormen op het raam van het Joodsche eethuisje? Hoe imponerend daarentegen het Grieksche woord en het Latijnsche citaat, waar de man-van-smaak der vorige generatie geen pagina buiten kon, en die meestal even veel om het lijf hadden als zijn Hollandsch. Hoe komt hier dan weer als overal als een andere aap uit weer een andere mouw, onder al deze schijnbaar wetenschappelijke en onpartijdige bekommeringen, de Kastedrift, de altijd werkzame, nimmer beledene Levensdrift voor den dag!’
Tot in Eva - haar laatste boek - herinnert zij zich de vernederingen, haar vader eenmaal aangedaan.
‘Moeder, wat is er in de gemeente... wat is er voor onenigheid?’ Maar moeder legt den vinger op de lippen...
‘Is het om juffrouw Snoek... om haar man... om den Rebbe... de onenigheid?’
De vraag houdt Moeder staande op weg naar de keuken, aarzelend.
‘Mag ik het haar vertellen?’
‘Vertel het haar maar... ze is immers een grote meid... bijna een volwassen vrouw...’
‘Vertel het nu, moeder!’
‘Het is dit... ze willen mijnheer Snoek gaan verklagen op het Rabbinaat...’
‘Wie willen dat...?’