HOGE HOEDEN / LAGE STANDAARDEN
van een imponerend, nieuw begin. Er waren begaafde leerlingen, opgeleid door een geleerd man, die in het Oosten was groot geworden en tot man was gerijpt aan Duitse universiteiten. Maar al spoedig demonstreerde de toetsing aan de Nederlandse verhoudingen, dat er een rabbijnen-type was ontstaan, dat in de grote joodse wereld niet voor vol werd aangezien. Rabbaniem, min of meer technisch geschoold op het gecompliceerde gebied der rabbijnse wetenschappen, maar die (ondanks hun goed gecultiveerde baardjes) door de orthodoxie van Oost-Europa en zelfs Duitsland werden gewantrouwd. Westerse rabbijnen, ‘jekkes’, die wel orthodox heetten en terecht - maar toch, maar toch. Die Nederlands spraken en schreven a la Van der Palm, maar geen woord jiddisj (om dan maar te zwijgen van modern-Hebreeuws, dat zij tot na 1945 belachelijk maakten ...).
Op het Seminarium gold tot in mijn dagen het gebruik van een jiddisj woord als taboe. De Talmud, de commentatoren, heel die grote Hebreeuwse literatuur moest zo worden vertaald ‘dat een denkbeeldige goi die aanwezig was het zou kunnen begrijpen . . .’ Dunner, de jongen uit het Oostjoodse milieu sloot de oren van zijn leerlingen voor het jiddisj der diaspora. Hij isoleerde ze en daarmee het gehele Nederlandse jodendom. Zijn leerling Wagenaar die na 1918 het bloedeloze Seminarium mocht leiden en die ik zelf van 1926 tot 1930 (tot in de tweede rabbijnenklas) als rector en docent heb meegemaakt, was het type van een Nederlands-Israëlietische geestelijke, anti-zionist, orangist, in zijn soort: humanist, apologeet, en wat men maar verder wil. Voor alles geschikt, maar vooral als ongevaarlijke woordvoerder des jodendoms naar buiten. Ten behoeve van Vivat’s Geïllustreerde Ency-clopaedie verzorgde hij het obligate Israëlietische gedeelte, dat aan het eind tussen Amsterdam en Jeruzalem nooit gevaar loopt te slippen.
‘Het vaderland. De plichten van trouw aan en deelname in de belangen van het vaderland, door den profeet Jeremia zijn tijdgenooten bij hun eerste intrede in de periode der ballingschap voorgehouden (Jer. 29, 1-7) bleven steeds den grondtoon van Israëls eerbiedig, liefhebbend en ordelievend gedrag tegenover de overheid des lands uitmaken. ‘De Godheid liet Israël bij hun eerste ballingschap zweren, dat zij nimmer tegen de regeeringen in opstand zouden komen/ (Baba Kam-ma 113a).
28