HOGE HOEDEN - LAGE STANDAARDEN
Om de magere jaren te verstaan zullen wij thans de aandacht van de lezer moeten richten op de joodse geestelijkheid, de rabbijnen, zoals de buitenwereld hen kent.
Wie Knapperts Godsdienstig Nederland (1928) ter hand neemt kan op globale wijze worden geïnformeerd over hun opleiding die sedert jaar en dag geschiedde aan het Nederlands Israëlietisch Seminarium aan de Rapenburgerstraat te Amsterdam, ontstaan uit het in 1740 door R. Arjé Löb gestichte Beth Hammidrasj Etz Chajim ter instandhouding der Thora-studiën, in 1835 gereorganiseerd, terwijl de tegenwoordige verordening in 1874 werd vastgesteld en 21 juni 1925 haar laatst (Knappert) bekende wijziging onderging. ‘Van studiehuis werd het een instelling ter opleiding van rabbijnen en godsdienstonderwijzers, langzamerhand een theologische en klassieke H.O. inrichting. Eigenlijk kent het jodendom, zoomin als den sacramenten uitdeelenden priester, het onderscheid tusschen geestelijken en leeken noch in plichten noch in kennis. Ook na de reorganisatie van 1835 zagen de leeraren in hun leerlingen toch geen a.s. geestelijken en nog heden willen velen het Seminarium hervormen tot een school van algemeen hooger joodsch weten, centrum van kennis en bezieling. Belangrijk vraagstuk, waarover wij echter volstrekt onbevoegd zijn te oordeelen.’
Dat laatste moge waar zijn, Knapperts bondige formuleringen treffen de problematiek van de rabbijnenschool in de roos. Want waar ging het om, na de emancipatie. Om dit simpele vraagstuk:
Wat men verder wel moest aanvangen met een nationaal-religieuze cultuur, die het gehele (ook ‘maatschappelijke’) leven van de jood omvatte en die nu werd teruggedrongen naar het beëngd domein van een
23