ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
schakeerde uwjoodsche kracht met fijner tinten, toen ge tot ons kwaamt in ons opgaand uur van een klein volk, dat vrijheidswil cementte, een wordend volk, dat droeg in zijn natuur verdraagzaamheid, niet altijd even puur, maar gezond. Ge vondt vrijheid van geweten en van geloof. Hier, onder onze tenten
mocht ge de ongezuurde broeden eten in vrede en vieren het Loofuittenfeest.
(Niet openlijk, een weinig nog bevreesd en schuw, voorzichtig bij tedere bete omziend’, als lang opgejaagd beest.)
De synagoge schuifeldetge binnen, beangst voor ’t Oog, spiedend door alle reten
in uw geboorteland, vol kouden haat.—
Nog leefdet afgezonderd achter dijken van vooroordeelg’ook hier in overvolle wijken, waart nog geen volberechtigde gelijken, voeldet gemeten u met vreemde maat.
Maar toen uit Frankrijk woei de stormwind aan, die d’oude machte’ omverwierp met zijn stooten,
werd ge vrij in uw komen en uw gaan. gehjk-berechtigden, niet meer heloten, vereenigd met ons in één volksbestaan van burgers. De hande' uwer kinderen zwaaiden, juichend op school, de nationale vaan.
Smaad onder haar, voorheen u aangedaan, zonk in ’t verleden weg. Uw kindren kraaiden
het hardst, als het jaarlijksch schoolfeest begon. Zeker: uw kern bleef oostersch. Heeter laaide uw bloed dan ’tonze, in Palestina ’s zon gestoofd, en ah de gure winden waaiden, huiverdetge. Nadruklijker doorsneden dan d’onze uw gebaren de lucht en spon
24