Over zijn Nederlands taalgebruik waren overigens frappante anecdotes in omloop. Het werkwoord „ten top stijgen” gebruikte hij overgankelijk. Als later zijn leerlingen zich over iets verwonderden, reageerde de Rebbe: „Stijg jullie verwondering niet zo ten top.” Dat alles zal ons nauwelijks kunnen doen vermoeden, dat deze Jokef Content een vooraanstaande rol heeft gespeeld bij de eerste Nederlandse taal-manifestatie van ons Seminarium op 18 augustus 1841.
Toen had op initiatief van Regenten in de grote gehoorzaal van het Athenaeum Illustre een openbare vergadering plaats van het Seminarium. Mr. S. P. Lipman sprak de openingsrede uit, zich richtende tot de vergadering, „saamgesteld uit hen, die de eerste en hoogste rangen in den Staat met eere vervullen en uit hen, die nauwelijks zich boven de geringsten in den lande verheffen, uit hen, wier namen uit onze geschiedenis nimmer zullen verdwijnen en uit hen, die tot de meest nederige, meest vergeten burgers behoren; uit hen, die in onderscheidene vakken van geleerdheid en wetenschap tot nauwelijks te benaderen hoogte zijn opgeklommen en uit hen, wier kennis binnen den engsten kring begrensd is; uit hen, die wij als ’s lands vaderen eerbiedigen en uit hen, wier ouderdom nauwelijks de jaren der kindsheid overschrijdt, wier ontwikkeling, geestelijk, zedelijk en lichamelijk, nog onvoltooid is en in wie wij het opkomend geslacht ontwaren; hier de rechtmatige trots, daar de hoop hunner medeburgers”.
Nadat de spreker uitvoerig had stilgestaan bij de historie van de Rabbijnen-school en haar bedoelingen, zei hij letterlijk:
„Thans verzoek ik voor een korte wijl uwe aandacht voor een drietal jeugdige kweekelingen, die proeven zullen leveren van kerkelijke voordracht in de Nederlandsche taal. Het zijn de eerste, nog zeer zwakke, zeer wankelende schreden op een nieuwe loopbaan. Laat derhalve geen hooggespannen verwachting de jeugdige sprekers belemmeren. Eerst door langzame en trapsgewijze opklimming zullen zij eenige hoogte kunnen bereiken, waarvan zij nu ver, zeer ver verwijderd zijn. De volmaaktheid wordt nooit dadelijk en met één sprong bereikt. Eeuwen verliepen, alvorens een Stuart, een Borger, een Van der Palm optraden, om niet te gewagen van zoovele levende meesters in de kanselwelsprekendheid, van wier lippen honingzoete taal vloeit, die ik hier voor mij en om mij zie. Gij menschenvrienden, voor wie elke vordering welgevallig, iedere aanwinst dierbaar, elke zegepraal verblijdend is, zult de pogingen dezer jongelingen, hoe ook gebrekkig en onvolkomen, toejuichen, om het gewicht der zake, hetwelk onafhankelijk is van hunne zwakheid, en om den invloed, welken de prediking eenmaal zal voortbrengen onder uwe medeburgers van de Israëlietische geloofsbelijdenis.’
Op dat moment kwamen drie kwekelingen naar voren: Hirsch, Hillesum en Content tot het houden van een voordracht. Reb Jokef had als thema gekozen:
„De verplichting, die op den mensch en bijzonder op den Israëliet rust, aan zijn kinderen een godsdienstige en doelmatige opvoeding te geven.”
Voor ons weegt de overweging na zoveel jaren zwaarder of dit Seminarium nog wel doelmatig was. Gezien dan ons eigen verleden — en toch ook met het oog op een eigen Joodse toekomst. Want dit „heden” van augustus 1841 stemt wel somber. En dan te bedenken, dat Curator Lipman in een iets later stadium tot het Katholicisme overging en zich naam maakte door „Brieven door eenen Roomsch Katholieken Leek”, waarin (aldus J. A. Alberdingk Thijm) op de eenvoudigste wijs de voornaamste leerstellingen
71