MOSES MENDELSSOHN
Wij gingen bij de beschouwing over het Jodendom in de 17e en 18e eeuw uit van het gesloten karakter ener autonome gemeenschap, geheel beheerst door Tora en Traditie. In algemene lijnen kan dit gelden voor het Asjkenazische Jodendom tot omstreeks het midden der 18e eeuw. Eerst daarna zette zich een desintegratie door, die zich wat Nederland en Amsterdam betreft vooral demonstreerde aan de maatschappelijke top van de gemeenschap.
Didactisch is dit het eenvoudigste te demonstreren aan de levensgang van de man, die voor alle latere geslachten deze evolutie bij uitstek schijnt te hebben ingeluid: Moses Mendelssohn. Zeker, ook hij, die van 1729 tot 1786 leefde, heeft zijn voorgangers gehad. Nog onlangs wees een gedegen monografie van een Israëlisch geleerde op het feit, dat de eigenlijke desintegratie zich reeds vóór Mendelssohn duidelijk heeft aangekondigd. Maar ook dat kan ons niet verhinderen de Duits-Joodse filosoof nog steeds te zien als baanbrekend voor de historische revolutie, die zich in de Joodse wereld tussen 1750 en 1850 heeft gemanifesteerd.
De inhoud van deze omwenteling laat zich als volgt beknopt formuleren: de positie van het Jodendom in de Westeuropese wereld gedoogt niet langer een zich bewust isoleren van de niet-Joodse omgeving. Of om te citeren naar Mendelssohns Jerusalem: ,,Schikt U naar de zeden en de regering van Uw land, maar blijft standvastig bij de godsdienst Uwer vaderen. Draagt beide lasten, zo goed het kan ”
Deze opvatting resulteerde logisch uit wijsgerige inzichten, die binnen de atmosfeer van de Europese Verlichting tot uitdrukking kwamen. Voor de filosofen van de Aufklärung was er geen plaats voor een Jodendom, zo gebonden aan historisch bepaalde, goddelijke normen. In hun gedachtenwereld overheerste de rationele opvatting, dat ieder mens in zichzelf verstandelijk de normen van zijn bestaan diende te bepalen. De Aufklärung was naar wezen en doelstelling tolerant. Zo was ook Mendelssohn. Van beide zijden werden concessies gevraagd om aldus voor het Jodendom een nieuwe plaats in de wereld te creëren.
Dat dit zelfs wijsgerig gesproken niet zo eenvoudig was, voelde Moses Mendelssohn zeer bewust aan. Zijn leven vertoont ons dan ook een bont beeld van innerlijke en uiterlijke spanningen, waarvan vooral de eerste categorie onze belangstelling vraagt. Hij begreep heel goed, dat het binnentreden van de Jood in de geestelijke wereld der anderen niet zo complexloos zou kunnen plaatsvinden, als in studeerkamers wel werd beredeneerd. Aan het slot van zijn Jerusalem treft ons de gespletenheid van een man, wiens kinderen allen voor de Joodse zaak verloren gingen.
Ik — aldus ongeveer Mendelssohn — vermag niet in te zien, hoe een Jood het recht kan hebben zich van Gods Wet los te maken. Wij mogen nadenken, vorsen, vermoeden, maar eerst veranderen, als het de allerhoogste Wetgever behagen zal ons Zijn wil daartoe te openbaren en wel zo luid, zo openlijk, zo boven alle twijfel verheven als op het moment dat Hij eenmaal de Wet heeft gegeven. Zolang dit niet gebeurt, zo lang God zelf niet door een bovennatuurlijke openbaring Zijn gebod zelf intrekt, zo lang kan geen wijsbegeerte en geen rationalisatie ons bevrijden van de ijzeren discipline aan de schriftelijke
48