DE KENESSETH JISRAËEL
De Asjkenazische Joden, die elkander in Amsterdam vonden, vormden — hoe losgeslagen zij ook naar de maatstaven van een maatschappelijk levensbeeld mochten schijnen — in één opzicht een sterke, bewuste groep, gebonden aan een eeuwenoude traditie, die zij, waarheen het Joodse lot hen ook spoelde, nu eenmaal gewoon waren voort te zetten. Dus ook in Amsterdam, waar bekende omstandigheden dit ook nog vergemakkelijkten. Zij allen beschouwden zich als delen van één volk, dat de ballingschap als historisch noodzakelijk en dus zinvol wilde zien en dat vol heimwee, doch tegelijkertijd zeer nuchter bleef verlangen naar een eigen toekomst. Een toekomst, waarin opnieuw schepen de zeeën zouden bevaren, doch nu gevuld met Joden, die terug zouden gaan naar het eigen land, waar eens de Gemeente Israël, de Kenesseth Jisraëel bestond in haar volstrekt nationaal-religieuze status.
Met dit begrip zijn wij niet meer in de dagen van de Koningen uit het bloeitijdperk* doch in de periode na de Babylonische Ballingschap. De tijd van Ezra en Nehemia, waarin de Leer van Mozes (de Torat Mosjé) de grondwet was geworden, waaraan individu en gemeenschap gebonden waren. In deze Kenesseth Jisraëel ligt de kern van de Joodse autonomie, die in de eeuwen der diaspora haar kracht zou doen gelden. Totdat met de Emancipatie der Joden een nieuw tijdvak in de Joodse geschiedenis begon. In alle centra der Jodenheid werd het Joodse Gemeenteverband de omlijsting van autonome groepen, die slechts daardoor hun nationale structuur konden handhaven, ook als zij wel erg ver van hun eigenlijk Vaderland verwijderd waren. Naar geografische normen dan wel te verstaan. In de geest bleef Zion dichtbij. De zekerheid, dat de beloften der Profeten eenmaal in vervulling zouden gaan, stimuleerde de Jood tot zijn spreekwoordelijk optimisme.
Bij het begrip autonomie („zelf-bestuur”) moeten wij uitgaan van de stelling, dat de Tora, de Wet van Mozes, het geestelijke middelpunt van het volk uitmaakte. Het was deze Wet, die de Joden bleef concentreren rondom een eigen cultureel centrum en hen nadrukkelijk bleef onderscheiden van hun directe omgeving. Deze autonomie werd de Joden niet van buiten af opgelegd. In de regel was zij het resultaat van een strijd om zelfbehoud tegen regeringen en autoriteiten van vele landen en streken. Strijd inderdaad voor datgene, wat werd aangevoeld als noodzakelijke voorwaarde voor het voortbestaan van een volk, dat zich een uitzonderlijke plaats bewust bleef temidden van alle volkeren (gojiem) der wereld. Wij kunnen de Joodse autonomie niet volgen op alle wegen van de diaspora. Wel willen wij in het voorbijgaan wijzen op het geweldige Babylonische Jodendom, waar de „Gemore” is ontstaan. En waar de Geoniem hebben geleefd, die als laatste ongekroonde koningen der diaspora hun gezag konden doen gelden over de toen al naar de vier hoeken der wereld verstrooide Jodenheid.
Zien wij af van al te technische details dan blijft voor ons van wezenlijk belang het maatschappelijk en geestelijk gezag, dat de Kehilla gedurende al die eeuwen heeft kunnen uitoefenen. De Parnasiem (bestuurderen) hadden volgens Rabbenoe Gersjom (de grote autoriteit omstreeks 1000) dezelfde volmachten als Joodse geleerden. Met welke opvatting de algemene besluiten van de Kehilloth dus rechtsgeldigheid verkregen.
20